ORIGINAL
VONDEL AAN J. OUDAAN.
1667, 8e van Oogstmaent.
Gunstige geleerde en vernuftige vrient,
Ik hebbe gelezen uwe opmerkinge over het werck van den overleden en laete dat om reden met hem begraven. Mondelinge hier van te spreken zoude best bevallen. Wat Noahs treurspel belangt: uwe E. stelt het ruim hoogh genoegh. Haud equidem tali me dignor honore. Ik rekene het my tot eere, dat uwe gunst het waerdigh kent met oordeel te beschouwen en beschaven. Uw bedenken over Lamech is niet vreemt, en de naem heeft my in ’t dichten ook verbystert en opgehouden: maer verscheide treflyke godtgeleerden zien Lamech, in Moses vierde en vyfde hooftstuk, voor eenen zelven aen, die d’eerste twee vrouwen teffens omhelsde, en Kain het leven benam, zoo d’overleveringe, niet de schrift, getuight: en om van de Griexe benaemingen in de Hebreeusche Historien te spreeken: ik nam deze vrymoedigheit uit Buchanan, die de moeder van Jepthaes dochter Storge, naer het Griexe στοργή, of kinderliefde, noemt, zonder zijn geweten te bezwaeren. Myne Uranie nam ik uit Ur, dat vier betekent, en met Griex geene gemeenschap heeft.
Het geliefde u aen te tekenen het groote en geweldige onderscheit van godtsdienst tusschen ons beide. Indien Jezus Christus het middelpunt zy, daer hemel en aerde en alle dingen omdraeien, zoo behoort er geen onderscheit tusschen ons beide te zyn. Statuit supra petram pedes meos. Deze steenrots is Christus: en wat zijne kerk betreft, zy is De Kolom der waerheit. Van Christus zeght de stem uit de wolken: Hoort hem. Van de Kerke zeght Christus zelf: Wie de kerk niet hoort, zy u als een heiden en openbaer zondaer. Zoo wort Christus en de kerke eene zelve maght en geloofwaerdigheit opgedraegen, en de geloovige aen hunne uitspraek verbonden, waeronder ik my gewilligh en gehoorzaem buige.
Michel de Montagne, ridder van St. Michiel, een uitgeleert en scherpzinnigh scepticus, of twyfelaer, een orakel bij den drost Hooft, heeft wys en verziende d’oirzaek van deze verstroitheit der gezintheden en oordeelen aengewezen. Hy noemt de verwaentheit van het menschelyk verstant Nimroth: die zyn gebou aen starren optrekt om den hemel te beoorloogen, en ondertusschen in zyn werk verstroit wort, door de verscheidenheit der tongen en menschelyke oordeelen, perdam sapientiam sapientium, et prudentiam prudentium reprobabo. Uit dien hoogmoedt des verstants, by elk in ’t byzonder opgevat, volght deze straf van verstroitheit, en zoo spreeckt elk eene byzondere tael. Dit getuigen heele stapels boeken, en zoo veelerhande strijdige slaghordens en gedeeltheden. Elk voert zyn eigen vont, gelyk eenen afgodt, ten altaere en bidt hem aen. Zulk een baiert leght hier van allerlei gevoelens zonder orde, en dit leert ons dat’er niet zekers is, buiten hetgeene Godt zelf eens zeker en vast gestelt heeft. Hemel en aerde zullen vergaen, myn woort zal niet vergaen.
Myn ouderdom nu in het taghtigste jaer gesteigert en de doot en het graf dagelyx in den mont ziende, pooght zich te wapenen tegens de naerheit van de dootkist en verrottinge door bespiegelinge van den staet der ziele en het lichaem, na dit leven. Gemelde Montagne stelt dat’er niet zekers is, buiten het licht van Godts genade en de waerheit, ons geopenbaert. Hy arbeit om te toonen hoe alle schryvers zelfs Pythagoras en Plato d’onvergangkelykheit der ziele los stellen en endelyk de ziel niet vereeuwigen, hetwelk de dogmatisten hem evenwel niet toestaen, en met groote reden: doch hier tegens stelle ik myne gerustheit en troost in het onfaelbaer orakel der waerheit, zeggende: Ureest ze niet die het lichaem dooden konnen: maer vreest hem, die beide ziel en lichaem kan bederven in de helle. Wat het lichaam aengaet, wy houden dat dit sterflyk d’onster(f)lykheit zal aentrekken, en de zege de doot verslinden. In dit betrouwen wensche ik dat wy beide stantvastigh volharden.
By mynen drukker zagh ik uwen onvermoeiden arbeit te kost geleght aen de penningen en heerlyke afbeeldingen van de gedachten der ouden. My zoude niet verdrieten hier uit te leeren en vrucht te scheppen, maer de hooge jaeren moeten vele dingen voorbygaen, en alle kennis is hier stukwerk. Wy hopen op de volkomenheit waertoe d’alleropperste my en U gewaerdige en begenadige, terwyl ik blyve
uw dienstwilligh(e) vrient t’Amsterdam 1667 J. v. Vondel. den 3en van Oogstmaent.
Den geleerden en vernuftigen Joachim Oudaen, over het Weeshuis te Rotterdam *).
TRANSLATION
VONDEL TO J. OUDAAN.
August 8, 1667
Dear learned and witty friend,
I have read your comments on the work of the deceased and will let it be buried with him for that reason. It would be best to discuss this in person. Regarding Noah's tragedy: you hold it in high regard. Haud equidem tali me dignor honore. I consider it an honor that your favor deems it worthy to be examined and refined with judgment. Your thoughts on Lamech are not strange, and the name also confused and delayed me in writing: but several excellent theologians see Lamech, in Moses' fourth and fifth chapters, as the same person who embraced the first two women simultaneously and took Cain's life, as tradition, not scripture, testifies. Speaking of Greek names in Hebrew histories: I took this liberty from Buchanan, who calls the mother of Jephthah's daughter Storge, after the Greek στοργή, or parental love, without burdening his conscience. I derived my Urania from Ur, which means fire, and has no connection with Greek.
You noted the significant and powerful difference in religion between us. If Jesus Christ is the center around which heaven, earth, and all things revolve, then there should be no difference between us. Statuit supra petram pedes meos. This rock is Christ: and regarding his church, it is the pillar of truth. The voice from the clouds says of Christ: Listen to him. Christ himself says of the church: Whoever does not listen to the church, let him be to you as a heathen and a public sinner. Thus, Christ and the church are given the same authority and credibility, and the believer is bound to their pronouncements, to which I willingly and obediently submit.
Michel de Montaigne, knight of St. Michael, a learned and sharp-witted skeptic, an oracle to the magistrate Hooft, wisely and insightfully pointed out the cause of this confusion of minds and judgments. He calls the arrogance of human understanding Nimrod: who builds his tower to the stars to wage war on heaven, and meanwhile is confused in his work by the diversity of tongues and human judgments, perdam sapientiam sapientium, et prudentiam prudentium reprobabo. From this pride of understanding, individually conceived, follows this punishment of confusion, and thus everyone speaks a different language. This is evidenced by whole stacks of books and so many conflicting factions and divisions. Everyone brings their own judgment, like an idol, to the altar and worships it. Such a chaos of various opinions lies here without order, and this teaches us that nothing is certain except what God himself has once firmly established. Heaven and earth will pass away, but my word will not pass away.
Now, in my eightieth year, seeing death and the grave daily approaching, I try to arm myself against the horror of the coffin and decay by contemplating the state of the soul and body after this life. Montaigne states that nothing is certain except the light of God's grace and the truth revealed to us. He strives to show how all writers, even Pythagoras and Plato, ultimately do not affirm the immortality of the soul, which the dogmatists, however, do not allow, and with good reason: but against this, I place my peace and comfort in the infallible oracle of truth, saying: Do not fear those who can kill the body: but fear him who can destroy both soul and body in hell. As for the body, we believe that this mortal will put on immortality, and victory will swallow up death. In this trust, I wish that we both steadfastly persevere.
At my printer's, I saw your tireless work laid out in the coins and beautiful illustrations of the thoughts of the ancients. I would not mind learning and benefiting from this, but old age must let many things pass, and all knowledge here is partial. We hope for the perfection to which the Almighty may grant and favor both you and me, while I remain
your willing friend in Amsterdam, August 3, 1667
J. v. Vondel.
To the learned and witty Joachim Oudaen, at the Orphanage in Rotterdam.
Metadata
- Sender: Joost van den Vondel
- Recipient: Joachim Oudaen
- Subject: Discussion on literary and theological matters
- Send Date: 1667
- Location: Amsterdam
- Geolocation: 52.3676, 4.9041
- Language: nl
- Summary: Joost van den Vondel writes to Joachim Oudaen discussing various literary and theological topics, including the interpretation of biblical characters and the differences in religious beliefs. Vondel reflects on the nature of human understanding and the importance of divine truth, expressing his thoughts on the afterlife and the immortality of the soul. He also acknowledges Oudaen's scholarly work and expresses a desire for mutual perseverance in faith.