OCR
135 J. VOLLENHOVE AAN G. BRANDT ’). 1667, 17 November. Ongetwyfelt, gelyk ik Uw. Eerw. gedicht bij het menschelijke lichaam gelijke, (en wie het minste in ’t lichaam wou hervormen, herstellen, zou hij niet de voeghlijkheit bestormen? als Vondel zingt) zoo zal Uw Eerw. genoegh zien, dat het mijne veranderinge niet beteren zou, maar bederven. VONDEL AAN J. OUDAAN. 1667, 8e van Oogstmaent. Gunstige geleerde en vernuftige vrient, Tk hebbe gelezen uwe opmerkinge over het werck van den overleden en laete dat om reden met hem begraven. Mondelinge hier *) van te spreken zoude best bevallen. Wat Noahs treurspel belangt: uwe E. stelt het ruim hoogh genoegh. Haud equidem tali me dignor honore. Ik rekene het my tot eere, dat uwe gunst het waerdigh kent met oordeel te beschouwen en beschaven. Uw be- denken over Lamech is niet vreemt, en de naem heeft my in ’t dichten ook verbystert en opgehouden: maer verscheide treflyke godtgeleerden zien Lamech, in Moses vierde en vyfde hooftstuk, voor eenen zelven aen, die d’eerste twee vrouwen teffens om- helsde, en Kain het leven benam, zoo d’overleveringe, niet de schrift, getuight: en om van de Griexe benaemingen in de He- breeusche Historien te spreeken: ik nam deze vrymoedigheit uit Buchanan, die de moeder van Jepthaes dochter Storge, naer het Griexe ozogy7, of kinderliefde, noemt, zonder zijn geweten te 1) Zie: Brieven van vernaemde mannen aan Geeraert Brandt. Leven v. G. Brandt door Joan de Haes. 1740, bl. 39. Hiermede begint de briefwisseling van beide predikanten, waarin meer- malen bijzondere opmerkingen over Vondel en zijn werk voorkomen. Zie voor toelichting bij deze brieven mijn: ,,Oud en Nieuw over Joost van den Vondel (,,De Spieghel”, Amsterdam), bl. 38 volg. ,,Vondel-uitgaven — nu en voorheen”. Ook: Dr. J. Hoeksma, G. Brandt’s Leven van Vondel. Amst. 1905. Inteiding. Penon, Bijdragen Ned. Lett. III, 39. Verdere uitvoerige commentaar acht ik bij de correspondentie Vollenhove— Brandt dan ook niet noodig. Jammer dat de antwoorden van Brandt op één na niet zijn bewaard gebleven. 2) De overledene is Jan Vos.
OCR + GPT-4o
J. VOLLENHOVE AAN G. BRANDT 1667, 17 November. Ongetwyfelt, gelyk ik Uw. Eerw. gedicht bij het menschelijke lichaam gelijke, (en wie het minste in ’t lichaam wou hervormen, herstellen, zou hij niet de voeghlijkheit bestormen? als Vondel zingt) zoo zal Uw Eerw. genoegh zien, dat het mijne veranderinge niet beteren zou, maar bederven. ***** VONDEL AAN J. OUDAAN. 1667, 8e van Oogstmaent. Gunstige geleerde en vernuftige vrient, Ik hebbe gelezen uwe opmerkinge over het werck van den overleden en laete dat om reden met hem begraven. Mondelinge hier van te spreken zoude best bevallen. Wat Noahs treurspel belangt: uwe E. stelt het ruim hoogh genoegh. Haud equidem tali me dignor honore. Ik rekene het my tot eere, dat uwe gunst het waerdigh kent met oordeel te beschouwen en beschaven. Uw bedenken over Lamech is niet vreemt, en de naem heeft my in ’t dichten ook verbystert en opgehouden: maer verscheide treflyke godtgeleerden zien Lamech, in Moses vierde en vyfde hooftstuk, voor eenen zelven aen, die d’eerste twee vrouwen teffens omhelsde, en Kain het leven benam, zoo d’overleveringe, niet de schrift, getuight: en om van de Griexe benaemingen in de Hebreeusche Historien te spreeken: ik nam deze vrymoedigheit uit Buchanan, die de moeder van Jepthaes dochter Storge, naer het Griexe στοργή, of kinderliefde, noemt, zonder zijn geweten te