OCR
146 VOLLENHOVE AAN BRANDT). 1679, 23 Lentemaand. Voor wenige dagen heeft myn ledigste tydt dezen Lykzang over Vondel op papier gebragt. Want de stof was te heerlijk om’er heel van te zwijgen: en tot noch toe is niet byzonders daar op my ter hant gekomen, uitgezeit Antonides lykdicht, noch nau- lyx gelezen: met wien ik echter in ’t verheffen van d’Altaar- geheimenissen, en meer Bybelsche of Paapsche poézye, zo vol- komen niet kan overeen stemmen. Van Uw Eerw. hant en geest heb ik niets vernomen, ter eere des groten dichters, die anders ook hoog by u te boek staat. Is Boom noch belust het myne te drukken, Uw Eerw. kan hem hier mede aan kopy helpen, het overzien van de leste proeve, en een afdruksel vijf of zes, voor my bedingende: en ik kon hier na, by verlenginge van leven, wel iets groters op zyne drukpers bestellen. Vreest hy voor schade, om dat het zo spade voor den dag komt, geen noot ook. Dit’s geen werk, daar iet aan verloren wort, maar spel uit lust. VOLLENHOVE AAN BRANDT’). 1679, 3 April. Myn meninge was, op ’t ende van ’t gedicht, dat Vondel, in verstant en lichaams krachten te gelijk afgaande, voor zyn doot almede gemist wiert, en levendig als doot was. Maar vallen de woorden Uw Eerw. wat duister, voor wien zouden ze klaar zijn? Klaarder kon de zaak dus uitgedrukt worden: Was voor zyn sterfuur ’t leven quyt. Maar dan blyft’er Ging af uit; dat den zin holp verklaren. Dat rym, dat rym hoorde ik Vondel eens zeggen, meldende, hoe hy zich nu en dan ook door het rym gequelt vont en benepen. Vint gy deze myne veranderingen noch te duister, d’uwe mis- haagt my ook niet: maar ik zouze aldus veranderen: Ging af, vaart heen, scheit uit der tydt. Uw Grafschrift behelst kunstig en beknopt, al wat myn Lykzang breder uitbreidt; ja noch meer dan myn Lykzang, hem een Duitschen Juvenalis in hekeldicht noe- mende: waar van ik met opzet gezwegen hebbe. Dat Uw Eerw. 1) Brieven aan G. Brandt, bl. 198—199. Vollenhove’s Lykzang op Vondel is afgedrukt achter het Leven door Brandt.
OCR + GPT-4o
VOLLENHOVE AAN BRANDT). 1679, 23 Lentemaand. Voor wenige dagen heeft myn ledigste tydt dezen Lykzang over Vondel op papier gebragt. Want de stof was te heerlijk om’er heel van te zwijgen: en tot noch toe is niet byzonders daar op my ter hant gekomen, uitgezeit Antonides lykdicht, noch nau- lyx gelezen: met wien ik echter in ’t verheffen van d’Altaar- geheimenissen, en meer Bybelsche of Paapsche poézye, zo vol- komen niet kan overeen stemmen. Van Uw Eerw. hant en geest heb ik niets vernomen, ter eere des groten dichters, die anders ook hoog by u te boek staat. Is Boom noch belust het myne te drukken, Uw Eerw. kan hem hier mede aan kopy helpen, het overzien van de leste proeve, en een afdruksel vijf of zes, voor my bedingende: en ik kon hier na, by verlenginge van leven, wel iets groters op zyne drukpers bestellen. Vreest hy voor schade, om dat het zo spade voor den dag komt, geen noot ook. Dit’s geen werk, daar iet aan verloren wort, maar spel uit lust. ***** VOLLENHOVE AAN BRANDT’). 1679, 3 April. Myn meninge was, op ’t ende van ’t gedicht, dat Vondel, in verstant en lichaams krachten te gelijk afgaande, voor zyn doot almede gemist wiert, en levendig als doot was. Maar vallen de woorden Uw Eerw. wat duister, voor wien zouden ze klaar zijn? Klaarder kon de zaak dus uitgedrukt worden: Was voor zyn sterfuur ’t leven quyt. Maar dan blyft’er Ging af uit; dat den zin holp verklaren. Dat rym, dat rym hoorde ik Vondel eens zeggen, meldende, hoe hy zich nu en dan ook door het rym gequelt vont en benepen. Vint gy deze myne veranderingen noch te duister, d’uwe mis- haagt my ook niet: maar ik zouze aldus veranderen: Ging af, vaart heen, scheit uit der tydt. Uw Grafschrift behelst kunstig en beknopt, al wat myn Lykzang breder uitbreidt; ja noch meer dan myn Lykzang, hem een Duitschen Juvenalis in hekeldicht noe- mende: waar van ik met opzet gezwegen hebbe. Dat Uw Eerw.