OCR
126 *t Bedrog, vol heilloosheidt verschuilt haar pruik vol slangen, En berst door ’t aardtrijk heen, daar zy haar kunst voor stelt. Wie ’t oog bedriegen wil moet zich met glans behangen. Het vleiende Bedrog is starker dan’t Geweldt. Zoo deedt zy ’t eerste paar van’s hemels spoor afwenden. Wie dat Godts wet verwarpt verwacht niet dan ellenden. Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap af- grijselijk ten oogen uit komt blaaken: hy drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hy in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich by d’eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d’yzere verjaagt: de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hy heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zyden; na dat deze gruwelen een poos ’t zaamen gedanst hebben, verspreiden zy hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol vol starren ten hemel gevoert. Wijkt Liefde, Trouw en Eer, de plaagen zijn aan’t stijgen. De Honger, Arbeidt en de Doodt betreeden d aardt. Het voedtsel is niet dan door zorg en zweet te krijgen. De Staatzucht, Wreedtheidt, Roof en al wat onheil baart, Bekoomen volle macht, om ’t aardtrijk te overheeren. De gruwlen zijn niet dan door ’t schildt des deugts te keeren. Nu koomen de Faam met haar trompet, en de Tijdt met zijn seissen gewapent, op het midden van het tooneel: zy hebben Adam en Eva aan hun rechte zy; den Dag en Nacht aan de slinke. Hon- ger, Armoedt, Arbeidt en Bedrog volgen, Staetzucht, Oorlog, Moordt en Roof leeveren hun wapens aan de Faam en Tijdt. De Doodt deurschiet Adam, Eva, d’ellenden en d’andere gruwelen: hierop geeven de Faam en Tijdt al wat zy van deze Pesten ont- fangen hebben, aan de Doodt; die, om haar macht te betoonen, de Faam en Tijdt beneevens alle de anderen deurschiet. Natuur, die met haar vier dochters, Aardt, Water, Lucht, en Vuur, het geweldt poogt te ontvluchten, wordt door de Doodt, die haar hier ontmoet, bevochten. Hier tusschen verschijnt’er een heldere wolk, daar men een wagen uit ziet koomen, die van een Fenix voort- getrokken wordt: op deze vertoont zich d’Eeuwigheidt: zy is in ’t wit gekleedt, en behangen met een blaauwe staatcymantel, die met starren overzaait is. Haar pruik wordt van een slang, die de staart in haar bek heeft, omringt. Zy verdelgt door de blixem die
OCR + GPT-4o
*t Bedrog, vol heilloosheidt verschuilt haar pruik vol slangen, En berst door ’t aardtrijk heen, daar zy haar kunst voor stelt. Wie ’t oog bedriegen wil moet zich met glans behangen. Het vleiende Bedrog is starker dan’t Geweldt. Zoo deedt zy ’t eerste paar van’s hemels spoor afwenden. Wie dat Godts wet verwarpt verwacht niet dan ellenden. Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap af- grijselijk ten oogen uit komt blaaken: hy drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hy in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich by d’eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d’yzere verjaagt: de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hy heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zyden; na dat deze gruwelen een poos ’t zaamen gedanst hebben, verspreiden zy hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol vol starren ten hemel gevoert. Wijkt Liefde, Trouw en Eer, de plaagen zijn aan’t stijgen. De Honger, Arbeidt en de Doodt betreeden d’aardt. Het voedtsel is niet dan door zorg en zweet te krijgen. De Staatzucht, Wreedtheidt, Roof en al wat onheil baart, Bekoomen volle macht, om ’t aardtrijk te overheeren. De gruwlen zijn niet dan door ’t schildt des deugts te keeren. Nu koomen de Faam met haar trompet, en de Tijdt met zijn seissen gewapent, op het midden van het tooneel: zy hebben Adam en Eva aan hun rechte zy; den Dag en Nacht aan de slinke. Hon- ger, Armoedt, Arbeidt en Bedrog volgen, Staetzucht, Oorlog, Moordt en Roof leeveren hun wapens aan de Faam en Tijdt. De Doodt deurschiet Adam, Eva, d’ellenden en d’andere gruwelen: hierop geeven de Faam en Tijdt al wat zy van deze Pesten ont- fangen hebben, aan de Doodt; die, om haar macht te betoonen, de Faam en Tijdt beneevens alle de anderen deurschiet. Natuur, die met haar vier dochters, Aardt, Water, Lucht, en Vuur, het geweldt poogt te ontvluchten, wordt door de Doodt, die haar hier ontmoet, bevochten. Hier tusschen verschijnt’er een heldere wolk, daar men een wagen uit ziet koomen, die van een Fenix voort- getrokken wordt: op deze vertoont zich d’Eeuwigheidt: zy is in ’t wit gekleedt, en behangen met een blaauwe staatcymantel, die met starren overzaait is. Haar pruik wordt van een slang, die de staart in haar bek heeft, omringt. Zy verdelgt door de blixem die