OCR
109 VONDEL AAN ZIJNEN AFWEZENDEN VRIENT*). 1644, 3 van Lentemaant. De kunst is langk, het leven kort, zeide Hippokraat. Niemant wort met de kunst, wel met eenen treck tot de kunst, geboren. Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hand, de steilte van Parnas op. Oeffeninge en wackerheid wetten het vernuft, en struickelen leert opmercken; zoo dat men, na verloop des tijts, te rugge ziende, misstellingen en dolingen, in rijmen of andersins begaan, leert wraken; oock rieckt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy. De goede vader Homeer sluimert zelf bij wijlen. Een zelve saizoen is jaarlyx het zelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struick en steel gesproten, verschillen dickwils niet luttel. Hierom wenschte ik liever een deel mijner groene en onrijpe vaarzen onherdruckt, en hebbe het herdrucken, sommige jaren, gestuit; doch nu uit u vernemende, hoe Hartgers op het sterck aanhouden eeniger Maecenaten en beminderen der Nederduitsche Poézye, gezint is mijn verstroide gedichten by een te zamelen, en op een nieuw in het licht te brengen; zoo zal ick, mijns ondancks, moeten gedoogen, dat men voor kunst mede op- veile eenige rijmen en regels, nutter gescheurt en verworpen. In- dien men by die Verscheide Gedichten voeght het Verwoeste Jeruzalem, Gijsbrecht van Aemstel, voort mijn andere treur- spelen, als Elektra, de Maeghden, de Gebroeders, drie Jozephs, Peter en Pauwels, en de Maaghdebrieven, bij De Wees uitgege- ven, zoo bint men in éénen bondel al wat ick voor mijn eigen werck reken, behalven vier of vijf Saterdichten (bestaande in regelen van twalef en dartien lettergrepen), en nog een Lierdicht, de Deughd ter gedachtenisse gezongen, zonder nu van Palamedes’ treurspel te reppen. Onderwint zich iemand voortaan nog iet an- ders van ’t verleden, op mijnen naam, buiten mijn kennis en be- stemminge, te drukken; men houde dat niet voor mijn, maar voor een anders werk, of in verscheide harsepannen gegoten, en her- goten, gelijck Hekuba, en zommige kleinigheden, by my alleen niet gerijmd. Ick verworp ook al wat, onder boven gemelde ge- dichten niet begrepen, ooit door my ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers of iemant anders uitgegeven, den dagh onwaardigh, en den nacht der vergetenisse 1) Volgens de laatste bladzijde van Vondels ,,Verscheide Gedichten, 1644”. Vermoedelijk bedoelt deze Johan de Brune de Jonge, den verzamelaar van zijn dichtbundel, als zijn afwezende vriend. Zie: Vondel-Kroniek, Jg. V, afl. 4.
OCR + GPT-4o
VONDEL AAN ZIJNEN AFWEZENDEN VRIENT 1644, 3 van Lentemaant. De kunst is langk, het leven kort, zeide Hippokraat. Niemant wort met de kunst, wel met eenen treck tot de kunst, geboren. Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hand, de steilte van Parnas op. Oeffeninge en wackerheid wetten het vernuft, en struickelen leert opmercken; zoo dat men, na verloop des tijts, te rugge ziende, misstellingen en dolingen, in rijmen of andersins begaan, leert wraken; oock rieckt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy. De goede vader Homeer sluimert zelf bij wijlen. Een zelve saizoen is jaarlyx het zelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struick en steel gesproten, verschillen dickwils niet luttel. Hierom wenschte ik liever een deel mijner groene en onrijpe vaarzen onherdruckt, en hebbe het herdrucken, sommige jaren, gestuit; doch nu uit u vernemende, hoe Hartgers op het sterck aanhouden eeniger Maecenaten en beminderen der Nederduitsche Poézye, gezint is mijn verstroide gedichten by een te zamelen, en op een nieuw in het licht te brengen; zoo zal ick, mijns ondancks, moeten gedoogen, dat men voor kunst mede opveile eenige rijmen en regels, nutter gescheurt en verworpen. Indien men by die Verscheide Gedichten voeght het Verwoeste Jeruzalem, Gijsbrecht van Aemstel, voort mijn andere treurspelen, als Elektra, de Maeghden, de Gebroeders, drie Jozephs, Peter en Pauwels, en de Maaghdebrieven, bij De Wees uitgegeven, zoo bint men in éénen bondel al wat ick voor mijn eigen werck reken, behalven vier of vijf Saterdichten (bestaande in regelen van twalef en dartien lettergrepen), en nog een Lierdicht, de Deughd ter gedachtenisse gezongen, zonder nu van Palamedes’ treurspel te reppen. Onderwint zich iemand voortaan nog iet anders van ’t verleden, op mijnen naam, buiten mijn kennis en bestemminge, te drukken; men houde dat niet voor mijn, maar voor een anders werk, of in verscheide harsepannen gegoten, en hergoten, gelijck Hekuba, en zommige kleinigheden, by my alleen niet gerijmd. Ick verworp ook al wat, onder boven gemelde gedichten niet begrepen, ooit door my ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers of iemant anders uitgegeven, den dagh onwaardigh, en den nacht der vergetenisse