OCR
108 stelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf verzekeren dat het uw’ E. getroffen heeft: want de gemoederen van die’er zich op verstaan, worden door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat sy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Weder- om; daar rijm anders niet en is als een nootdwang tot gelykma- tigheid, en nootzaklikheid tot overeenkoming van genegenheid moet ontstaan in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de setregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poéet, het overwigt heeft, van al scheldwoorden den over- loop van yemands swarte gal mach braken. Getuige sy een der uitstekenste Francoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d'un nom injurieux, en m’appellant Poéte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat’er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poézy gaat het even soo; hoewel sy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatse niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijsen ons soo schimpelik met de vinger aan, gelijk of wy oude wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinsieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wys te wesen, op datse zelf niet zot en schijnen. Ik sou hun wel hekelen, en met soo scherpen roskam, als sy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn selven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die een dollen wolf verscheurende, syn’ dood vint, in syn overwinning. In plaats dan van yetwes sodanig, wil ik uw’ E. gebeden hebben, dit meegaande sonnet eens op sijn leedesnijders, t’ontleggen, en, gelijk men seit, tot de aller- minste beentjes toe uit te schudden, om my de faalgrepen daar van, t’onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E, neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, myn leven langh, met alle soorten van eerbiedenis, etc.
OCR + GPT-4o
stelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf verzekeren dat het uw’ E. getroffen heeft: want de gemoederen van die’er zich op verstaan, worden door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat sy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Weder- om; daar rijm anders niet en is als een nootdwang tot gelykma- tigheid, en nootzaklikheid tot overeenkoming van genegenheid moet ontstaan in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de setregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poéet, het overwigt heeft, van al scheldwoorden den over- loop van yemands swarte gal mach braken. Getuige sy een der uitstekenste Francoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d'un nom injurieux, en m’appellant Poéte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat’er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poézy gaat het even soo; hoewel sy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatse niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijsen ons soo schimpelik met de vinger aan, gelijk of wy oude wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinsieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wys te wesen, op datse zelf niet zot en schijnen. Ik sou hun wel hekelen, en met soo scherpen roskam, als sy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn selven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die een dollen wolf verscheurende, syn’ dood vint, in syn overwinning. In plaats dan van yetwes sodanig, wil ik uw’ E. gebeden hebben, dit meegaande sonnet eens op sijn leedesnijders, t’ontleggen, en, gelijk men seit, tot de aller- minste beentjes toe uit te schudden, om my de faalgrepen daar van, t’onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E. neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, myn leven langh, met alle soorten van eerbiedenis, etc.