OCR
107 der, is te excuseren, maer dat Ul. dochter weer gekeert hadde soude geene reden geweest hebben. JAN DE BRUNE DE JONGE AAN VONDEL’). 1643 (volgens octrooi van ,,De Wetsteen”). Brief op het stuk van Poézi. Myn Heer, Uw’ E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Even- wel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet na- komen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zo doende is my gisteravond yetwes van uw Es maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat’er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Uw Es konst gaat verder: want zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirsen dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poézy van bestaat, eer- 1) Uit: Jan de Brune de Jonge I.C. ,,Wetsteen der Vernuften”, Amst., Jacob Lescaille, 1644. Vondel schreef een opdracht voor dit boek aan den oom van den schrijver: Francois Junius F.Z., beginnend: ,,Zoo Tunius te rugge ziet”. Zie: Ungers, Vondel-uitg. 1642—1645, bi. 134. Over Jan de Brune de Jonge, Worp, Oud-Holland, 1890, bl. 81—103, waar deze brief niet wordt vermeld. De Brune was een groot bewonderaar van Vondel als dichter. In den ,,Wet- steen”, het zevende hoofdstuk van het vierde boek, verhaalt hij, dat hij een treurspel van Vondel als reislectuur had medegenomen, en een van zijn gezel- schap het stuk, waarin voorkomt, ,,dat de zon met bloet geviakt uit de zee rees’, uit zijn handen nam, en om den dichter lachte. De Brune verdedigt Vondel en wijst op verzen van Virgilius en andere dichters, bij wie hetzelfde beeld voorkomt. Naar aanleiding van een gezegde over Pindarus’ verzen, die te veel aardigheén opeen zou stapelen: »men moet maar met één hand, en niet met de gantsche zak, zaajen”, zegt de Brune dat: ,,deez gesonde les doet mij de hand van ’t papier trekken, en met een brief, die ik eens, op dit onderwerp- zel, aan een van d’opperheermeesters der Poézi, geschreven heb, besluiten. Hier hebjeze van woord tot woord”. (Zie Gebroeders, vs. 17.) Dat deze brief werkelijk aan Vondel is gericht, blijkt uit de aanhaling daar- uit genomen als voorrede tot ,,Vondels Verscheide Gedichten, verzamelt door D.B.D.L.B. Amst. Lescaille, 1644”, en vermeld als: ,,de Brief, die den Heer Tan de Brune, de Jonge aan onzen Poéet heeft geschreven”. Dit geeft mij ook aanleiding om Jan de Brune, met anderen, te houden voor den verzamelaar van dezen cersten bundel met verzen van Vondel. Zie: Von- del-Kroniek, Jg. V, afl. 4, bl. 205, volg.
OCR + GPT-4o
107 der, is te excuseren, maer dat Ul. dochter weer gekeert hadde soude geene reden geweest hebben. JAN DE BRUNE DE JONGE AAN VONDEL 1643 (volgens octrooi van „De Wetsteen”). Brief op het stuk van Poézi. Myn Heer, Uw’ E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Evenwel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet nakomen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zo doende is my gisteravond yetwes van uw Es maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat’er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Uw Es konst gaat verder: want zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirsen dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poézy van bestaat, eer-