ORIGINAL
MORETUS AAN BARENTZEN
1643, 6 Augustus.
Eersaeme discrete Sr. en Vrient, de brengersche deser sal Ul. de reden segghen waerom Ul. dochter ons de vrientschappe doet om alhier tot naer de kermisse te blyven want al waer het saecken sy nu in Hollant soude behooren om de kermisse over te komen. Dat Juffr. Vondels wederkeert, mits de bruyloft van haeren broeder, is te excuseren, maer dat Ul. dochter weer gekeert hadde soude geene reden geweest hebben.
JAN DE BRUNE DE JONGE AAN VONDEL
1643 (volgens octrooi van „De Wetsteen”).
Brief op het stuk van Poézi. Myn Heer,
Uw’ E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Evenwel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet nakomen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zo doende is my gisteravond yetwes van uw Es maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat’er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Uw Es konst gaat verder: want zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirsen dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poézy van bestaat, eerstelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf verzekeren dat het uw’ E. getroffen heeft: want de gemoederen van die’er zich op verstaan, worden door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat sy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Wederom; daar rijm anders niet en is als een nootdwang tot gelykmatigheid, en nootzaklikheid tot overeenkoming van genegenheid moet ontstaan in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de setregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poéet, het overwigt heeft, van al scheldwoorden den overloop van yemands swarte gal mach braken. Getuige sy een der uitstekenste Francoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d'un nom injurieux, en m’appellant Poéte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat’er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poézy gaat het even soo; hoewel sy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatse niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijsen ons soo schimpelik met de vinger aan, gelijk of wy oude wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinsieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wys te wesen, op datse zelf niet zot en schijnen. Ik sou hun wel hekelen, en met soo scherpen roskam, als sy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn selven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die een dollen wolf verscheurende, syn’ dood vint, in syn overwinning. In plaats dan van yetwes sodanig, wil ik uw’ E. gebeden hebben, dit meegaande sonnet eens op sijn leedesnijders, t’ontleggen, en, gelijk men seit, tot de allerminste beentjes toe uit te schudden, om my de faalgrepen daar van, t’onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E. neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, myn leven langh, met alle soorten van eerbiedenis, etc.
VONDEL AAN ZIJNEN AFWEZENDEN VRIENT
1644, 3 van Lentemaant.
De kunst is langk, het leven kort, zeide Hippokraat. Niemant wort met de kunst, wel met eenen treck tot de kunst, geboren. Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hand, de steilte van Parnas op. Oeffeninge en wackerheid wetten het vernuft, en struickelen leert opmercken; zoo dat men, na verloop des tijts, te rugge ziende, misstellingen en dolingen, in rijmen of andersins begaan, leert wraken; oock rieckt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy. De goede vader Homeer sluimert zelf bij wijlen. Een zelve saizoen is jaarlyx het zelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struick en steel gesproten, verschillen dickwils niet luttel. Hierom wenschte ik liever een deel mijner groene en onrijpe vaarzen onherdruckt, en hebbe het herdrucken, sommige jaren, gestuit; doch nu uit u vernemende, hoe Hartgers op het sterck aanhouden eeniger Maecenaten en beminderen der Nederduitsche Poézye, gezint is mijn verstroide gedichten by een te zamelen, en op een nieuw in het licht te brengen; zoo zal ick, mijns ondancks, moeten gedoogen, dat men voor kunst mede opveile eenige rijmen en regels, nutter gescheurt en verworpen. Indien men by die Verscheide Gedichten voeght het Verwoeste Jeruzalem, Gijsbrecht van Aemstel, voort mijn andere treurspelen, als Elektra, de Maeghden, de Gebroeders, drie Jozephs, Peter en Pauwels, en de Maaghdebrieven, bij De Wees uitgegeven, zoo bint men in éénen bondel al wat ick voor mijn eigen werck reken, behalven vier of vijf Saterdichten (bestaande in regelen van twalef en dartien lettergrepen), en nog een Lierdicht, de Deughd ter gedachtenisse gezongen, zonder nu van Palamedes’ treurspel te reppen. Onderwint zich iemand voortaan nog iet anders van ’t verleden, op mijnen naam, buiten mijn kennis en bestemminge, te drukken; men houde dat niet voor mijn, maar voor een anders werk, of in verscheide harsepannen gegoten, en hergoten, gelijck Hekuba, en zommige kleinigheden, by my alleen niet gerijmd. Ick verworp ook al wat, onder boven gemelde gedichten niet begrepen, ooit door my ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers of iemant anders uitgegeven, den dagh onwaardigh, en den nacht der vergetenisse toegedoemt zy. Bejegent de lezer nu, in dat ongelijcke werck, van overal byeen verzamelt, nog iet wrangs en onsmakelix, hy ontschuldige het naar het seizoen, waar in die vrucht gewassen is, of boete zijnen lust met het beste uit te picken, totdat de tijd hem nog wat rijpers aanbiede en vergenoege: hoewel de Grieksche Theognis zecht, dat Jupijn zelf niet een iegelijck vergenoegt, hetzij het regene, hetzij (dat nog meer te verwonderen is) de zon schijne. Zoo veel most ik u antwoorden, op uwe verwittiginge.
Thuis, 1644, den derden van Lentemaand.
TRANSLATION
MORETUS TO BARENTZEN
August 6, 1643
Honorable and Discreet Sir and Friend,
The bearer of this letter will explain to you why your daughter is staying with us until after the fair. Although she should be in Holland now to attend the fair, it is understandable that Miss Vondel is returning for her brother's wedding. However, there would have been no reason for your daughter to return.
JAN DE BRUNE THE YOUNGER TO VONDEL
1643 (according to the patent of "The Whetstone")
Letter on the subject of Poetry
Sir,
You know well that I have been strictly forbidden to use books, and the reason for this prohibition still stands. Nevertheless, I cannot follow the doctors' orders so precisely that I do not occasionally allow myself to read short pieces. Last night, I came across something you wrote, and after reading it with deep seriousness, I immediately noticed the difference between nature and art.
In nature, we see that water never rises higher than its source. Your art goes further: it provides us, so to speak, with better verses than those who first invented the measures, tones, and rhymes that poetry consists of. If the purpose of poetry is to sweetly captivate our minds, I can assure you that you have achieved this. Those who understand your learned rhymes are so overwhelmed by them that they must embrace the author with their hearts.
And what wonder is it that this happens? Shouldn't harmonious numbers inspire love? Many great philosophers have believed that all things originate from numbers. Furthermore, rhyme is nothing but a necessity for uniformity and agreement, which must arise in those who are accustomed to reading someone's verses. If we worked according to the rules of flawless judgment, this would apply to all people, without exception.
But alas! How different do we see it happen daily? The name of Poet has now become one of the worst insults that someone's black bile can spew. Witness one of the most outstanding Frenchmen, who wrote to a lady, whose name he had placed at the pinnacle of glory: "Instead of recognizing the honors I have given you through my verses, by elevating your reputation to the stars, you repay me with an insulting name by calling me a Poet."
The heavens, Sir, constantly produce soul-stirring sounds, but the noise made on earth prevents us from hearing them. The same goes for holy Poetry; although it is indeed full of charming melodies, people do not understand it. Common minds mock us and point at us as if we had married old hags and withered witches. But this is the nature of foolish people. They do not want anyone to be wise, so they themselves do not appear foolish.
I could criticize them sharply, but I restrain myself to avoid the fate of the lion who found his death in his victory over a mad wolf. Instead of doing something like that, I ask you to examine the accompanying sonnet with your critical eye and point out its flaws at our next meeting. If I can have your guidance, along with others, I would be guilty of ungratefulness if I did not show my respect and gratitude for the rest of my life.
VONDEL TO HIS ABSENT FRIEND
March 3, 1644
Art is long, life is short, said Hippocrates. No one is born with art, but with a tendency towards it. One climbs, panting and sweating, up the steep slope of Parnassus over time. Practice and diligence sharpen the mind, and stumbling teaches one to notice mistakes. Thus, after some time, looking back, one learns to criticize the errors and missteps made in rhymes or otherwise; one also realizes that not everything is written with the same good mood. Even the good father Homer sometimes dozes off.
A single season is not the same every year, and fruits and flowers from the same bush and stem often differ significantly. Therefore, I would prefer some of my green and unripe verses to remain unpublished, and I have delayed reprinting them for several years. But now, hearing from you that Hartgers, at the strong insistence of some patrons and admirers of Dutch Poetry, intends to collect my scattered poems and republish them, I will have to allow, against my will, that some of my verses and lines, better torn up and discarded, be sold as art.
If they add to these Various Poems the Destruction of Jerusalem, Gijsbrecht van Aemstel, and my other tragedies like Electra, the Maidens, the Brothers, three Josephs, Peter and Paul, and the Maiden Letters, published by De Wees, they will bind in one volume all that I consider my own work, except for four or five Satirical Poems (consisting of lines of twelve and thirteen syllables) and a Lyric Poem, sung in memory of Virtue, without mentioning the tragedy of Palamedes. If anyone henceforth publishes anything else from the past under my name, without my knowledge and consent, do not consider it mine, but someone else's work, or recast in various molds, like Hecuba and some trifles, not solely rhymed by me.
I also reject everything not included in the aforementioned poems, ever prematurely brought forth by me and scribbled on paper, published by my friend Pers or anyone else, unworthy of the day and condemned to the night of oblivion. If the reader now encounters something harsh and unpalatable in this uneven work, collected from everywhere, let him excuse it according to the season in which that fruit grew, or satisfy his taste by picking the best until time offers and satisfies him with something riper. Although the Greek Theognis says that even Jupiter himself cannot please everyone, whether it rains or, more surprisingly, the sun shines. This is all I had to answer to your notification.
At home, March 3, 1644.
Metadata
- Sender: Jan de Brune de Jonge
- Recipient: Vondel
- Subject: Discussion on Poetry and Literary Criticism
- Send Date: 1643
- Location: Thuis
- Geolocation: Unknown
- Language: nl
- Summary: Jan de Brune de Jonge writes to Vondel discussing the nature of poetry, the distinction between natural talent and artistic skill, and the reception of poets in society. He praises Vondel's work and requests feedback on a sonnet he has written. He also reflects on the challenges poets face and the critical reception of their work.