OCR
88 delio tibi inscriptam, multae sanae artis et movendi affectibus aptam, jam receperis; nos sane illam cum voluptate legimus *). HUGO DE GROOT AAN VONDEL”). 1638, 28 Mei. Ik houde my seer verplicht aan U E. beleeftheit en groote gene- gentheit tot my, dewelke schier alleene, immers nevens weinigen van die landen, zoekt te verzoeten myne geleden zwaarigheden,en te vergelden myne onbeloonde diensten. Ik heb uwe gaven enwer- ken altydt ten hoogste gewaardeert. Zoo ik van dit werk zoude zeggen dat ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zyn of ik de eer die my is geschiedt door de toe-eigening daar door zoude willen erkennen, ’t welk ik noch daar mede nochte op andere wegen en zie te konnen doen na behooren. By anderen wil ik wel spreken van de gelukkige uitkiezing van deze in der daat waar- achtige, maar by U E. schoon gecierde geschiedenisse, de stadt van Amsterdam, daar dit werk is gemaakt en vertoont, eigentlyk toekomende; de zeer welvoegende schikkinge van alle deelen van het eerste tot het laatste, wyze leeringe, teere hartroeringe, vloeiende doch welverknochte vaarzen. By U E. zal ik niet anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar veele zijn, die dit werk na zyne waarde konnen schatten. De Co- loneesche Oedipus van Sophocles, de biddende Vrouwen van Euripides, hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet. Ende alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterffelijk is, zoo derf ik daar uit verhopen, ’t geen my myne eigen werken niet en derven toezeggen, dat myn naam zal blijven levende in cen stadt, die ik altydt ten hoogsten heb ge- eert. Groote dankbaarheit ben ik U E. schuldigh, dewelke ik in myn hert onverzeert wil bewaaren, tot dat ik eenige gelegenheit vinde om de zelve met ’er daadt te doen blyken. Tot Parys den 28 May MDCX XXVIII. U E. dienstwillige en dankschuldige H. de Groot. 1) Gysbrecht was 16 October 1637 verschenen, en 3 Januari 1638 voor het eerst opgevoerd. Willem twijfelt of Hugo de aan hem opgedragen tragedie reeds in Februari 1638 heeft ontvangen. Den 28en Mei 1638 bedankt de Eroot Vondel daarvoor in een uitvoerigen brief. 2) Uit: Brandt, Leven van Vondel, bl. 41 (Leendertz, bl. 32-33). De spel- ling van de Groot is veranderd naar die van Brandt.
OCR + GPT-4o
HUGO DE GROOT AAN VONDEL 1638, 28 Mei. Ik houde my seer verplicht aan U E. beleeftheit en groote gene- gentheit tot my, dewelke schier alleene, immers nevens weinigen van die landen, zoekt te verzoeten myne geleden zwaarigheden, en te vergelden myne onbeloonde diensten. Ik heb uwe gaven en wer- ken altydt ten hoogste gewaardeert. Zoo ik van dit werk zoude zeggen dat ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zyn of ik de eer die my is geschiedt door de toe-eigening daar door zoude willen erkennen, ’t welk ik noch daar mede nochte op andere wegen en zie te konnen doen na behooren. By anderen wil ik wel spreken van de gelukkige uitkiezing van deze in der daat waar- achtige, maar by U E. schoon gecierde geschiedenisse, de stadt van Amsterdam, daar dit werk is gemaakt en vertoont, eigentlyk toekomende; de zeer welvoegende schikkinge van alle deelen van het eerste tot het laatste, wyze leeringe, teere hartroeringe, vloeiende doch welverknochte vaarzen. By U E. zal ik niet anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar veele zijn, die dit werk na zyne waarde konnen schatten. De Co- loneesche Oedipus van Sophocles, de biddende Vrouwen van Euripides, hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet. Ende alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterffelijk is, zoo derf ik daar uit verhopen, ’t geen my myne eigen werken niet en derven toezeggen, dat myn naam zal blijven levende in een stadt, die ik altydt ten hoogsten heb ge- eert. Groote dankbaarheit ben ik U E. schuldigh, dewelke ik in myn hert onverzeert wil bewaaren, tot dat ik eenige gelegenheit vinde om de zelve met ’er daadt te doen blyken. Tot Parys den 28 May MDCXXXVIII. U E. dienstwillige en dankschuldige H. de Groot.