OCR
66 Het huis vol schrandre kindren prijs, Of hunne moeder of den vader. Myn geest benevelt en verwart, Vont t’elckens daar een open hart, My noodigende, om toe te tasten Naar hofbancket en lecker ooft, En wat de boomgaart meer belooft Zijn altijt wellekome gasten. Toen ick vervloeckte waarheit sprack Verstreckte my uw vaders dack Een toevlught, als self magen weken En deisden, morrende en verstoort, En weigerden ter noot een woort Voor mijn onnozelheid te spreken. Uw broeder schaft my dikwils kost Van Huigens, of den Muider Drost, En blaackt, gelijck zijn gemalinne In liefde tot de Poézy, En zuight haar zuivre borst; en ghy Laaght jonck en teér bij haar te minne. Ghy waart mijn broeders reisgezel, En zaaght de wereld en haar spel, En holpt hem hooge bergen banen, En vond Urbaan in ’t guiden jaar, En naamt de grijze aaloudheit waar, En leerde spreecken met Tuskanen. Uw brein ontwart ’t verwarde Recht, En stryckt krackeelen vlack en slecht, En heeft de heelzame artzenyen Doorkropen, niet ter loop noch los: Oock hangt het aan den mont van Vos, En smeet een reex van d’oude tyen. Uw aangename tonge sluipt Den maaghdeboezem in, en druipt Van honigh en bevallicheden; Ghij schift het wijze van het dwaas, Wanneerge met den wijzen Haas, Door gras en bloemen heen gaat treden. Maar schuwende der steden smet, Verschalcktge nu met strick en net Een vette snip, of slechte lijster; Terwijl uw zuster liedtjes zingt. Dan ’k wou ghy beide uw zinnen hingt,
OCR + GPT-4o
Het huis vol schrandre kindren prijs, Of hunne moeder of den vader. Myn geest benevelt en verwart, Vont t’elckens daar een open hart, My noodigende, om toe te tasten Naar hofbancket en lecker ooft, En wat de boomgaart meer belooft Zijn altijt wellekome gasten. Toen ick vervloeckte waarheit sprack Verstreckte my uw vaders dack Een toevlught, als self magen weken En deisden, morrende en verstoort, En weigerden ter noot een woort Voor mijn onnozelheid te spreken. Uw broeder schaft my dikwils kost Van Huigens, of den Muider Drost, En blaackt, gelijck zijn gemalinne In liefde tot de Poézy, En zuight haar zuivre borst; en ghy Laaght jonck en teér bij haar te minne. Ghy waart mijn broeders reisgezel, En zaaght de wereld en haar spel, En holpt hem hooge bergen banen, En vond Urbaan in ’t gulden jaar, En naamt de grijze aaloudheit waar, En leerde spreecken met Tuskanen. Uw brein ontwart ’t verwarde Recht, En stryckt krackeelen vlack en slecht, En heeft de heelzame artzenyen Doorkropen, niet ter loop noch los: Oock hangt het aan den mont van Vos, En smeet een reex van d’oude tyen. Uw aangename tonge sluipt Den maaghdeboezem in, en druipt Van honigh en bevallicheden; Ghij schift het wijze van het dwaas, Wanneerge met den wijzen Haas, Door gras en bloemen heen gaat treden. Maar schuwende der steden smet, Verschalcktge nu met strick en net Een vette snip, of slechte lijster; Terwijl uw zuster liedtjes zingt. Dan ’k wou ghy beide uw zinnen hingt,