OCR
65 VONDEL AAN JACOB BAECK’). Herfst 1630? Danckdicht aen Jacob Baeck, Rechtsgeleerde, Voor zijn schoone appelen, mij met een gedicht toegezonden. Geleerde en heusche Jongeling, Met uwen appelkorref ging Mijn hart op, door het groot genoegen Aan uw met rym gestroide vrucht: Getuige van d’oprechte zucht, Die oit de BaECKEN tot mij droegen. Ghy geeft my weder nieuwe stof, Om boven Hespers gouden hof Uw vaders boomgaard te waardeeren; Waar in mijn ziel zoo menighmaal Geprickt wiert van een heldren straal, Om uit de borst te quinckeleeren. Zoo veelerley genoten goet Verplicht mijn overtuight gemoet U weder danckbaar te gemoeten, En met een schaamroot maatgedicht En neergeslagen aangesicht Voor alle weldaén te begroeten. Uw hofsteé streckt een Helikon: Uw klare Beeck een Hengstebron, Tot laafnis van mijn dorstige ader; Het zy ick op mijn Duitsche wijs in waerdtgeld (te logeeren), en hare keelen waren vaardigh. De busschie- ters waren ontboden, de speelende gezellen besproken, om onder ’t schaffen der spijze eenige kluchten aan te rechten.” Jorissen, Constantin Huygens, 1871; I, 242. 1) Herfst 1630. Vondels rijmbrief aan Jacob Baeck is het eerst gedrukt in den bundel ,,Verscheiden Gedichten, 1644” van Vondel, bl. 220. Het jaar waarin hij is geschreven is onzeker, stellig véér 14 April 1639, toen Jacob begraven werd. Hij was ongehuwd (strofe 12). Zijn broeder Justus was de correspondent van Hooft, die allerlei zaken en bestellingen te Amsterdam voor hem uitvoerde, zooals herhaaldelijk uit deze brieven blijkt, en vooral uit de 7e strofe. Jacob Baeck vergezelde Vondels broeder Willem op zijn Ita- liaansche reis; zie de brieven van dezen hiervoor. Het is bekend, dat Vondel, de vervolging wegens Palamedes vreezende, ,,ten huize van Laurens Joosten Baake lijfherberging” heeft gezocht, waarop de 6e strofe slaat. Vos in str. 9 is Gerardus Johannes Vossius, de Amsterdamsche professor, en Haas, in str. 10 de geneesheer van de Beverwijk. Vondel-Brieven. 5
OCR + GPT-4o
VONDEL AAN JACOB BAECK’). Herfst 1630? Danckdicht aen Jacob Baeck, Rechtsgeleerde, Voor zijn schoone appelen, mij met een gedicht toegezonden. Geleerde en heusche Jongeling, Met uwen appelkorref ging Mijn hart op, door het groot genoegen Aan uw met rym gestroide vrucht: Getuige van d’oprechte zucht, Die oit de BaECKEN tot mij droegen. Ghy geeft my weder nieuwe stof, Om boven Hespers gouden hof Uw vaders boomgaard te waardeeren; Waar in mijn ziel zoo menighmaal Geprickt wiert van een heldren straal, Om uit de borst te quinckeleeren. Zoo veelerley genoten goet Verplicht mijn overtuight gemoet U weder danckbaar te gemoeten, En met een schaamroot maatgedicht En neergeslagen aangesicht Voor alle weldaén te begroeten. Uw hofsteé streckt een Helikon: Uw klare Beeck een Hengstebron, Tot laafnis van mijn dorstige ader; Het zy ick op mijn Duitsche wijs