OCR
42 Noch een aen denselven. Drost van’t hooge huis te Muiden, Stont ick, daar de zee van’t Zuiden Op uw vaste vesten bruist, Als de wint van’t Noorden ruischt: Zachter zou my rust omhelzen, In de schaduw van uw elzen, Die van outs al zijn gewoon Scherp te luistren naar den toon Van uw aangename snaren; Temsters van de bracke baren; Streelsters van den zoeten vliet, Liezen, lof, en ruighte, en riet; Wecksters van de nachtegalen, Die hier in de tacken dalen; *t Welck de leeuwerck lijt te noo. ’t Zy hy rust op groene z06: t Zy zijn keeltje steiltjes steigert, En u nabaauwt ongeweigert, Tot een prick toe naeu en juist: Als de zwaan haar weerga pluist, In uw wijde watergrachten, Aangeprickelt door uw klaghten. *t Eene diertje ’t ander leckt, Duif en doffer treckebeckt, Knort en kruilt, en onbeteutert Musch en knoter tjilpt en kneutert: En de snoeck, op ’t soet geluit, Steeckt den kop ten vijver uit. Zomtijts kiest ghy ’t zeskant huisken, Voor uw afgescheiden kluisken; En zijt in dees eenzaamheén Nimmer min dan dus alleen. In dit kluisken wert geboren (’t Was zoo van uw lot beschoren) »Noch een aen denselven”, ook Versch. Gedichten, 1644, bl. 326. Beide ge- dichten zijn geschreven gedurende Vondels eerste reis naar Denemarken in 1628: ,,om eenige schulden, van zyne of zyn vrouws neeringe in te vorderen”. Brandt, Leven van Vondel, uitg. Leendertz, bl. 21. Literatuur: Dr. Jules Persyn, Studién en Lezingen, Brussel z. j. Vondels eerste Deensche reis. H. Diferee, Het leven en de kunst van Vondel. ,,Neder- land”, bl. 420. Herdrukt in 1912, bij Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, bl. 120 volg.
OCR + GPT-4o
Noch een aen denselven. Drost van’t hooge huis te Muiden, Stont ick, daar de zee van’t Zuiden Op uw vaste vesten bruist, Als de wint van’t Noorden ruischt: Zachter zou my rust omhelzen, In de schaduw van uw elzen, Die van outs al zijn gewoon Scherp te luistren naar den toon Van uw aangename snaren; Temsters van de bracke baren; Streelsters van den zoeten vliet, Liezen, lof, en ruighte, en riet; Wecksters van de nachtegalen, Die hier in de tacken dalen; ’t Welck de leeuwerck lijt te noo. ’t Zy hy rust op groene zoó: ’t Zy zijn keeltje steiltjes steigert, En u nabaauwt ongeweigert, Tot een prick toe naeu en juist: Als de zwaan haar weerga pluist, In uw wijde watergrachten, Aangeprickelt door uw klaghten. ’t Eene diertje ’t ander leckt, Duif en doffer treckebeckt, Knort en kruilt, en onbeteutert Musch en knoter tjilpt en kneutert: En de snoeck, op ’t soet geluit, Steeckt den kop ten vijver uit. Zomtijts kiest ghy ’t zeskant huisken, Voor uw afgescheiden kluisken; En zijt in dees eenzaamheên Nimmer min dan dus alleen. In dit kluisken wert geboren (’t Was zoo van uw lot beschoren)