OCR

41 Ten diepen boesem met veel suchtens uytgetrocken. Ick tot medoogen van soo groot een ramp geparst, Heb naulijcks antwoord ree, of ’t heele bosch dat barst Van dreun en donder, brand en blixem der musketten, En galmt van wapenklanck van tromlen en trompetten. Een yeder vlught sijns weeghs. De vreese voor gevaer Soeckt troost aen yslijckheen. Geen schuylhoeck is te naer. Hier klaegh ick: Heer, hoe lang, hoe lang hebt ghy besloten Den aerdboém tot een’ roof te geven aen de grooten, Wier staetsucht ’s vollecks vleesch als roest het yser vreet? D’onschuldige gemeent die staet op bloed en sweet Hun’ overdwaelsche pracht. Om met een pop te prijcken De wijde wereld word een kerreckhof vol lijcken, Vol rottings en vol stancks. Hoe tref ick hier uw doel? Dit sietghe van omhoogh, en draeght u traegh en koel In’t straffen der misdaén en gruwelijcke stucken. Fortuyn die schakelt staegh een’ reecks van ongelucken, En schroeft hier door in top de mindre mogentheen, En ’t opgeschroefde weér stort schielijck naer beneén. Wat sal van dese saeck besluyten ’s menschen sotheyd? *t Behaeghde u rust alleen te stellen in uw’ Godheyd, Op dat mense in u soeck, en d’ydelheen veracht, Die Heraklijt beweent en Demokrijt belacht. O onbeweeghlijcke as! om wie de dingen draeyen, Die van geen’ roering weet, wat stormen dat ’er waeyen, Verleen mijn’ ziele rust in uwe vastigheyd; Terwijl het aerdrijck hier mijn’ voeten vrede ontseyt. Zoo sprekende, ik bedaar, en ga mijn reize spoeyen, De minste ritsling doet de vreeze dubbel groeyen; Dan wensch ik veilig t’ huis te rusten bij mijn vrouw, Dan nijpt mijn broeders lijk mijn teder hart met rouw, Dan weidt mijn geest met u in heilge Poézye! Dan bid ik, dat Reael geweld noch tirannye Bejegen’, nu men hem na Praag gevangen voert, Wiens schipbreuck ’t vaderland en u en my ontroert. Ick hoop wy sullen hem behouden noch aenschouwen, Die met een heldenstuck mijn’ Poésy sal bouwen: Beveeltmen my dan ’t rijm, ’k beveel u’t rijmeloos, Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos *). In de Sont. 1628. 41) Naar de plano-uitgave Unger no. 161 en bl. 163. Poezij, 1682, IT, bl. 119 en 123,

OCR + GPT-4o

Ten diepen boesem met veel suchtens uytgetrocken. Ick tot medoogen van soo groot een ramp geparst, Heb naulijcks antwoord ree, of ’t heele bosch dat barst Van dreun en donder, brand en blixem der musketten, En galmt van wapenklanck van tromlen en trompetten. Een yeder vlught sijns weeghs. De vreese voor gevaer Soeckt troost aen yslijckheen. Geen schuylhoeck is te naer. Hier klaegh ick: Heer, hoe lang, hoe lang hebt ghy besloten Den aerdboém tot een’ roof te geven aen de grooten, Wier staetsucht ’s vollecks vleesch als roest het yser vreet? D’onschuldige gemeent die staet op bloed en sweet Hun’ overdwaelsche pracht. Om met een pop te prijcken De wijde wereld word een kerreckhof vol lijcken, Vol rottings en vol stancks. Hoe tref ick hier uw doel? Dit sietghe van omhoogh, en draeght u traegh en koel In’t straffen der misdaén en gruwelijcke stucken. Fortuyn die schakelt staegh een’ reecks van ongelucken, En schroeft hier door in top de mindre mogentheen, En ’t opgeschroefde weér stort schielijck naer beneén. Wat sal van dese saeck besluyten ’s menschen sotheyd? ’t Behaeghde u rust alleen te stellen in uw’ Godheyd, Op dat mense in u soeck, en d’ydelheen veracht, Die Heraklijt beweent en Demokrijt belacht. O onbeweeghlijcke as! om wie de dingen draeyen, Die van geen’ roering weet, wat stormen dat ’er waeyen, Verleen mijn’ ziele rust in uwe vastigheyd; Terwijl het aerdrijck hier mijn’ voeten vrede ontseyt. Zoo sprekende, ik bedaar, en ga mijn reize spoeyen, De minste ritsling doet de vreeze dubbel groeyen; Dan wensch ik veilig t’ huis te rusten bij mijn vrouw, Dan nijpt mijn broeders lijk mijn teder hart met rouw, Dan weidt mijn geest met u in heilge Poézye! Dan bid ik, dat Reael geweld noch tirannye Bejegen’, nu men hem na Praag gevangen voert, Wiens schipbreuck ’t vaderland en u en my ontroert. Ick hoop wy sullen hem behouden noch aenschouwen, Die met een heldenstuck mijn’ Poésy sal bouwen: Beveeltmen my dan ’t rijm, ’k beveel u’t rijmeloos, Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos. In de Sont. 1628.

Image