OCR
BRIEVEN VAN EN BETREFFENDE VONDEL. 1600—1607. BRIEF VAN P. C. HOOFT AAN DE KAMER IN LIEFDE BLOEJENDE UIT FLORENCE’). I (1600), Sijn Groet zend, die niet weet, 5 konstrijk Broeder-tal, Of hy u Meesters of zijn Broeders noemen zal... »1n Hollandt climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen; In Amsterdam men vint die met sijn hééch gedicht De duyster wech, die leit tot ware vreucht, verlicht, En vechters, die omt best tgemeen beloop der dingen Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen; Veel geesten jonck en out, die, cloeck en welbespraeckt, Met meeste nut verhalen haer gedicht volmaeckt.” Dit riepse soo van ver, gelijcks’ haer quam vertégen En met het laetste w6ért verloor icks’ wt mijn dégen, En bleef, gelijck een stock, stijf op des Arnoos cant Daer ick mij, voor ’tverschijnen van Italia, vant. 1) I. Is volgens den oorspronkelijken tekst: ,,In Fiorenza A. 1600”. Zie: Van Vioten, P. C. Hoofts Brieven, Leiden 1855. Dl. I, bl. 10. Vers 5, vechters, dichters-kampvechters. ,,Italia” spreekt. Literatuur: Dr. G. Penon, Bijdragen tot de Gesch. der Nederl. Letter- kunde, Gron, 1881. D1. II, bl. 3 volgg. en de daar genoemde mededeelingen van Dr. v. Vioten. Prof. A. Stoett, Gedichten van P. C. Hooft, I, bl. 10. Dr. P. Leendertz Jr, Het Leven van P. C. Hooft. 'sGrav. 1932, bl. XII, XH De tweede lezing (II) is volgens een latere uitgave in Uerscheide Gedichten, 1653. Dl. II, bl. 1. waarin de namen in vers 7 zijn bijgevoegd, doch het jaartal »1607 of 8” boven is gedrukt. Vondel was in 1600 dertien, en Victorijn tien jaar, dus van dichten was bij hen nog geen sprake. Het jaar is er dus. door den bewerker van den bundel zonder nadenken bijgeschreven.
OCR + GPT-4o
BRIEVEN VAN EN BETREFFENDE VONDEL. 1600—1607. BRIEF VAN P. C. HOOFT AAN DE KAMER IN LIEFDE BLOEJENDE UIT FLORENCE I (1600), Sijn Groet zend, die niet weet, ô konstrijk Broeder-tal, Of hy u Meesters of zijn Broeders noemen zal... „In Hollandt climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen; In Amsterdam men vint die met sijn hóóch gedicht De duyster wech, die leit tot ware vreucht, verlicht, En vechters, die omt best tgemeen beloop der dingen Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen; Veel geesten jonck en out, die, cloeck en welbespraeckt, Met meeste nut verhalen haer gedicht volmaeckt.” Dit riepse soo van ver, gelijcks’ haer quam vertégen En met het laetste wóórt verloor icks’ wt mijn ógen, En bleef, gelijck een stock, stijf op des Arnoos cant Daer ick mij, voor ’tverschijnen van Italia, vant.