OCR
154 dat Vondel eijndelijk heeft beginnen te zien, dat Konstantijn zoo- danig de man niet en was, als hij zich in ’t eerst wel had inge- beeld, en voorgestelt, en dat het met hem, Vondel, voornament- lijk begon te haperen, toen hij aan ’t stuk van den zoon Crispus, met de Stief-moeder Fausta quam; beijde daar over van Konstan- tijn, d’eerste uijt blinde drift en minne-ijver, en d’andere uijt heete wraakzucht, ter dood gebracht; daar hij met goed gevolg niet van zag te maken, om zijnen Held buijten opspraak te houden, of voor zoo groot en heijlig te doen henen gaan, als hij hem in ’t eerst had opgeheven. doch wat hier van zij, wij moeten dit, gelijk veel onzekerheden, de inwindselen des tijds bevolen laten. In d’opdracht van ’t Treurspel der Gebroederen, vind men deze woorden: Een zeker Godgeleerde laat zich dunken etc.; deze Godgeleerde is de nu meermaals gemelde D. de Breen, wegens getuijchenisse uijt zijn eygen mond. In het Treurspel van Maria Stuart dunkt mij niets dat hen dwerser in ’t oog geloopen, of bitterder geprikkelt heeft, als deze Reij, tusschen het Tweede en Derde Bedrijf, daar de naijver, of eygentlijk de koninginne Elisabeth, me beschreven word, In ’t schuijm der Kaledonsche baren, etc. Pag. 61 in ’t optellen van de Kinderen, en Afkomelingen van Vondel, worden vermeld zyne zoons twee zoonen en eene dochter (die damaals bij den Groot- vader woonden, en in de bloem hunner jeugd overleden) gelijk aldaar gezegt word. maar waar van daan dan den zoon, op pag. 72 gedacht? ’t en zij misschien, uijt zyns zoons tweede huwelijk geboren, dat mijns opmerkens, nergens is verhaalt, en wel wat uytdrukkelijker had mogen aangewezen worden; of’er noch an- dere Nakomelingen van zoo vermaarden man voorhanden zijn, dan of hier me de stam dood en ten eynde is.Pag. 63. Dees (niet waardig dat men zijnen naam hier melde). Ik neem er Jan Vos voor (mis ik, onderrecht mij), die daar hij als een dommen Os, naulijks anders heeft kunnen doen dan bulken en loeijen, waande dat hij alles te boven gestegen was; maar hoe verre zijn wan- schepsels beneden de welgevormde evenbeelden onzes grooten Dichters lagen, meen ik, op het voorval der gelijk-uytkomende Treurspelen (zoud’ ik wel zeggen, maar, Treurspel, en dollemans raasgetij, zeg ik beter) van Noack en Medea, in een brief aan onzen heerlijken Voorganger zelve aangewezen te hebben, die’er mij, met zijne antwoord, ook geen ongenoegen aan heeft betoont, en zoo ik mij niet bedriege, zich bij zich zelve verheugt, dat hij zich in ’t oordeel van anderen over d’onheuscheijd bij dezen man geleden, gewroken vond. Van de Lierdichten had ik’er eenige wel gewenscht, in zijn
OCR + GPT-4o
dat Vondel eijndelijk heeft beginnen te zien, dat Konstantijn zoo- danig de man niet en was, als hij zich in ’t eerst wel had inge- beeld, en voorgestelt, en dat het met hem, Vondel, voornament- lijk begon te haperen, toen hij aan ’t stuk van den zoon Crispus, met de Stief-moeder Fausta quam; beijde daar over van Konstan- tijn, d’eerste uijt blinde drift en minne-ijver, en d’andere uijt heete wraakzucht, ter dood gebracht; daar hij met goed gevolg niet van zag te maken, om zijnen Held buijten opspraak te houden, of voor zoo groot en heijlig te doen henen gaan, als hij hem in ’t eerst had opgeheven. doch wat hier van zij, wij moeten dit, gelijk veel onzekerheden, de inwindselen des tijds bevolen laten. In d’opdracht van ’t Treurspel der Gebroederen, vind men deze woorden: Een zeker Godgeleerde laat zich dunken etc.; deze Godgeleerde is de nu meermaals gemelde D. de Breen, wegens getuijchenisse uijt zijn eygen mond. In het Treurspel van Maria Stuart dunkt mij niets dat hen dwerser in ’t oog geloopen, of bitterder geprikkelt heeft, als deze Reij, tusschen het Tweede en Derde Bedrijf, daar de naijver, of eygentlijk de koninginne Elisabeth, me beschreven word, In ’t schuijm der Kaledonsche baren, etc. Pag. 61 in ’t optellen van de Kinderen, en Afkomelingen van Vondel, worden vermeld zyne zoons twee zoonen en eene dochter (die damaals bij den Groot- vader woonden, en in de bloem hunner jeugd overleden) gelijk aldaar gezegt word. maar waar van daan dan den zoon, op pag. 72 gedacht? ’t en zij misschien, uijt zyns zoons tweede huwelijk geboren, dat mijns opmerkens, nergens is verhaalt, en wel wat uytdrukkelijker had mogen aangewezen worden; of’er noch an- dere Nakomelingen van zoo vermaarden man voorhanden zijn, dan of hier me de stam dood en ten eynde is.Pag. 63. Dees (niet waardig dat men zijnen naam hier melde). Ik neem er Jan Vos voor (mis ik, onderrecht mij), die daar hij als een dommen Os, naulijks anders heeft kunnen doen dan bulken en loeijen, waande dat hij alles te boven gestegen was; maar hoe verre zijn wan- schepsels beneden de welgevormde evenbeelden onzes grooten Dichters lagen, meen ik, op het voorval der gelijk-uytkomende Treurspelen (zoud’ ik wel zeggen, maar, Treurspel, en dollemans raasgetij, zeg ik beter) van Noack en Medea, in een brief aan onzen heerlijken Voorganger zelve aangewezen te hebben, die’er mij, met zijne antwoord, ook geen ongenoegen aan heeft betoont, en zoo ik mij niet bedriege, zich bij zich zelve verheugt, dat hij zich in ’t oordeel van anderen over d’onheuscheijd bij dezen man geleden, gewroken vond. Van de Lierdichten had ik’er eenige wel gewenscht, in zijn