OCR

8 que je n’avais ny mérité ny attendu” (1657). Ondanks veel on- vriendelijkheid wordt voor Huygens’ ,,Korenbloemen” toch nog een Lofdicht van Vondel verkregen (1657). Vondels waardeering voor het werk der jongere dichters be- wijzen zijn brieven aan Vollenhove, Oudaen en Antonides (1665—1667). Na Vondels dood, geeft de typische correspondentie van Brandt en Vollenhove over diens werk een getuigenis van hun groote zorg voor Vondels dichterlijke nalatenschap en tevens van hun benepen kritische beoordeeling. Een aardig voorbeeld ten slotte, hoe de brieven soms de toe- lichting geven op Vondels versjes. Toen Huygens zijn vertaling naar de puntdichten van den En- gelschen Dean John Donne aan de vrienden ter kennismaking rond zond, kwam het laatst de beurt aan Vondel, die den bundel aan Tesselschade doorzond met het bekende versje: De Britsche Donn, Die duistre Zon, Schynt niet voor ieders oogen, Seit Huygens ongelogen Die taelgeleerde Hagenaer Die watertant naer Kavejaer, enz. Blijkbaar heeft Vondel hier kennis genomen van een brief dien Barlaeus kort geleden aan Huygens had gezonden, waarin hij verhaalt, hoe hij bij een gastmaal gesmuld had aan ganzenlever en vijgencompote, en verder aan ,,dat godengerecht, dat caviaar wordt genoemd, met een portie vies riekende ansjovis”. Met het smullen aan dit toen vrij nieuwe Russische gerecht spot Vondel blijkbaar in zijn versje aan Tesselschade. Die maaltijd is natuurlijk ook buiten de gasten om, nog met ophef besproken, en gaf Vondel stof voor zijn stekelig gedichtje. ,»Wondel in het oog van zijn tijdgenooten’”, zou men de verza- meling van deze briefjes en brieven ook kunnen betitelen. Hun onbevangen oordeel toch kan alleen uit hun brieven worden ach- terhaald. Wat zij dan ook in den mensch en diens werk mochten afkeuren, onweerstaanbaar trok de dichter de aandacht der ont- wikkelden, die hen tot bewondering dwong. Aerdenhout, Mei 1935. S.

OCR + GPT-4o

Image