OCR
4 bergh meldt dit aan Hugo de Groot, zijn zwager; en Blyenburgh schrijft het aan Hooft. Niellius en de Loevenstijnsche gevangenen Vezekius en Cupus correspondeeren er over, vol bezorgdheid. Door Hooft ontvangt weer Tesselschade de Hecusa van Von- del (1625) en aan haar zuster Anna zendt de Drost Vondels vers op zijn vader den oud-Burgemeester. Zoo wordt het verschijnen der verzen van Vondel met groote belangstelling opgemerkt en van bijzondere beteekenis geacht. Vondels reisbrieven aan den Drost (1628) doet deze aan Huygens toekomen als een ,,Deensch gerecht”, dat vervolgens naar Baeck gaat. Huygens is er niet mede ingenomen. In de talrijke brieven, die Hooft aan zijn zwa- ger Baeck schrijft, komt Vondel herhaaldelijk ter sprake. Nu eens gaat het over ,,Harpoen en Roskam”, dan weer stuurt de Drost een paar gedichten van Coornhert(?) door Baeck aan Vondel, den hekeldichter, opdat hij kunne vergelijken ,,het scherp der tonge” van diens tijd met den tegenwoordigen (1630). Van Plemps Latijnsche versbriefjes aan Vondel mochten om hun eigenaardig karakter enkele stellig niet ontbreken. Als Von- del heeft aangeboden op het Muiderslot vijf zangen van zijn epos Constantijn te komen voorlezen, noemt Hooft dit ,,een poeetsche maeltydt” waarop hij zijn gasten wil onthalen (1632). Grotius’ Testament, Vondels anonieme verdediging van den balling zendt Wilhem aan Huygens als ,,une pitce trés perni- cieuse’’. Dat het hekeldicht op de ,,Begrafenis van den hondt van Schout Bondt” van Vondels pen is, wordt door Adolf Vorstius in een briefje aan Heinsius wel vermoed, al vindt hij het ,,plane Scriverianum” (1640). Hoe hoog Vondels taal geschat werd, zien we uit een briefje van Mattheus Vossius, dien hij aan zijn vertaling der ,,Annales” had geholpen (1642). Bijzondere waardeering van den dichter komt ook aan den dag in den brief, dien de bekwame Johan de Brune de Jonge in 1644 aan Vondel heeft geschreven: ,,op het stuk van Poezi”. Dan komt echter met Vondels stoutmoedig optreden na zijn bekeering gaandeweg een andere toon in de brieven, die hem noemen: Hooft is niet goed te spreken over zijn Heilige-Stede- verzen en zoekt instemming bij Barlaeus (1645), die zich spottend uitlaat over Vondels eerste Virgilius-vertaling (1646). Vooral Westerbaen bemoeit zich met Vondels geloofsverandering, waar- over hij niet kan zwijgen, noch in brieven, noch in pamfletten (1655). Aangenaam klinkt daartusschen het briefje van Chris- tiaan Huygens, den wijdberoemden astronoom, die oordeelt, dat Vondel ,,en s’adressant 4 moy par ses vers, il m’a fait de ’honneur