OCR

39 Gesoncken, weér verrijst, en maeckt een’ korter schim, Hier praelt het hooge koor en sijn’ gewijde autaeren, Waer voor d’aertsbisschop, met toejuyching veeler schaeren, Gewoon is al van ouds te scheppen aerdsche Godn. Hier heerscht hy, die so trots sijn’ afgeleyde kroon Met opgesetten helm, in ’t vlacke veld verdedight, En fier by beurt sijn’ vuyst tot staf en kling beledight: En schoon Fortuyn hem heb den zegepalm ontseyt, En meermaels sijn gesloopt en vlughtigh heyr gespreyt; Wanneer hy, afgestreen, met wisseling van paerden, D’ op hem geloosde roers, pistool en blancke swaerden Ontworstelde, noch word sijn oorlooghsmoed niet flaeu: Noch hoopt hy, t’sijner tijd, den Roomschen arendsklaeu, Die stout op vetten roof nu sit in top geklommen, Met kracht t’ontrucken de gegrepe Vorstendommen; Hoe ongelooflijck ’t schijnt te stuyten dit geweld, Dat van den Donau af komt bruysen in de Belt, En afspoelt soo veel lands, en uytroeyt soo veel’ troonen. Der Duytschen sluymering, gezart door ’t schendigh hoonen, Ten lange lesten eens opwaecken sa! tot wraeck. Wy hebben allerley gepeynst op dese saeck: En gaende, op onse reys, in Nedersaxen dwaelen, Door bosschen droef van loof, en schel van nachtegaelen, Uyt vreese van gevaer gesterreckt met geley, Gebeurde my wat vreemds. Ten ende was de May. De nuchtre dageraad met sijn’ saffraenden luyster Allengs in’t Oosten rees, en mengde licht en duyster: Het was nocht dagh nocht nacht, maer dagh en nacht te gaér: De beecxkens in het woud die ruyschten silverklaer: Oock ruyschte blad en lof om ’t kraecken van den waegen, Getroffen van een koelt, de voorbo van het daegen: Wanneer op ’t onvoorsienst, ter zijden uyt den bosch, Een’ achtbre vrou vooruyt komt stooten met haer ros; Bestuwt met eenen stoet van hertogen en graeven, Die, aen haer’ trou verplicht, sich meé ter viucht begaeven. Soo ras sy ons verneemt, ’t is onraed, roeptse, wend. Se wil flucx wenden, eerse vriend of vyand kent. Wy roepen: wieghe zijt, hou stand en wilt niet schroomen, Nocht schricken voor die geen’, die eerst uyt Holland komen, Tot niemands achterdeel. Stand houd sy op dat woord, En schijnt vermaeckt, so ras sy Holland noemen hoort, En naerdert ons’ karros hieromme niet te luyer. Haer aenschijn toontse, door het vlijen van den sluyer,

OCR + GPT-4o

Gesoncken, weér verrijst, en maeckt een’ korter schim, Hier praelt het hooge koor en sijn’ gewijde autaeren, Waer voor d’aertsbisschop, met toejuyching veeler schaeren, Gewoon is al van ouds te scheppen aerdsche Godn. Hier heerscht hy, die so trots sijn’ afgeleyde kroon Met opgesetten helm, in ’t vlacke veld verdedight, En fier by beurt sijn’ vuyst tot staf en kling beledight: En schoon Fortuyn hem heb den zegepalm ontseyt, En meermaels sijn gesloopt en vlughtigh heyr gespreyt; Wanneer hy, afgestreen, met wisseling van paerden, D’ op hem geloosde roers, pistool en blancke swaerden Ontworstelde, noch word sijn oorlooghsmoed niet flaeu: Noch hoopt hy, t’sijner tijd, den Roomschen arendsklaeu, Die stout op vetten roof nu sit in top geklommen, Met kracht t’ontrucken de gegrepe Vorstendommen; Hoe ongelooflijck ’t schijnt te stuyten dit geweld, Dat van den Donau af komt bruysen in de Belt, En afspoelt soo veel lands, en uytroeyt soo veel’ troonen. Der Duytschen sluymering, gezart door ’t schendigh hoonen, Ten lange lesten eens opwaecken sa! tot wraeck. Wy hebben allerley gepeynst op dese saeck: En gaende, op onse reys, in Nedersaxen dwaelen, Door bosschen droef van loof, en schel van nachtegaelen, Uyt vreese van gevaer gesterreckt met geley, Gebeurde my wat vreemds. Ten ende was de May. De nuchtre dageraad met sijn’ saffraenden luyster Allengs in’t Oosten rees, en mengde licht en duyster: Het was nocht dagh nocht nacht, maer dagh en nacht te gaér: De beecxkens in het woud die ruyschten silverklaer: Oock ruyschte blad en lof om ’t kraecken van den waegen, Getroffen van een koelt, de voorbo van het daegen: Wanneer op ’t onvoorsienst, ter zijden uyt den bosch, Een’ achtbre vrou vooruyt komt stooten met haer ros; Bestuwt met eenen stoet van hertogen en graeven, Die, aen haer’ trou verplicht, sich meé ter viucht begaeven. Soo ras sy ons verneemt, ’t is onraed, roeptse, wend. Se wil flucx wenden, eerse vriend of vyand kent. Wy roepen: wieghe zijt, hou stand en wilt niet schroomen, Nocht schricken voor die geen’, die eerst uyt Holland komen, Tot niemands achterdeel. Stand houd sy op dat woord, En schijnt vermaeckt, so ras sy Holland noemen hoort, En naerdert ons’ karros hieromme niet te luyer. Haer aenschijn toontse, door het vlijen van den sluyer,

Image