OCR

23 En saeght hem korts, in ’t oude worstelperck Versengen myn’ geboortstroom voor Rynberck: Wat portghe my dat ick den leeuw ophits, Die al te heet op ’t sorgelycke spits, Sich selven waeght, in veldslagh en voor vest, En sleept den roof in syn doorluchtigh nest? Hy spi[e] gel sich veel eer aen Cazimir, Die onlangs werd getroffen van dit vier. Hy spi[e] gel sich aen d’ eer van Swedenryck, iens weduw treurt op het gebalssemt lyck. Het oorlooghslot verschoont nu den soldaet, En lacht, wanneer het opperhoofden slaet. De koegel snort d’onedelsten voorby, En blindling treft de grooten op een ry. t Is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit, Op synen toght: dies stel uw gulde luit, En streel den held, dat het gemoed bedaer, En vre verkies voor oorloogh en gevaer. De vreé, een schat by veelen onbekent, Die overtreft triomfen sonder end. D’olyf behaeght my boven den laurier. Wat is de krygh een woest verslindend dier! Dat weet het volck, ’t welck op de grensen sucht, En eeuwigh kermt in een benaude lucht. Wat heeft het schier een eeuwe niet besuurt. Elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt. Het uitheemsch schuim d’inlandsche vruchten maeit. De zee en ’t veld met lycken syn besait. De nagebuur die schent ons jaerlyx aen, Uit eige baet, en juicht soo wy vergaen. jaren niet gezien, en had haar gevraagd: om haar ,,aen de spraeck” te bren- gen, of Vondel niet een of ander gedicht op de overwinningen van den Prins had gemaakt, en zoo ja, waarom zij dit niet aan Huygens gezonden had? Zij bracht deze ,,opgeraepte vraeg” aan Vondel over, die daarna 18 Augustus 1633 den Vredewensch dichtte, waarvan hij zoowel aan Huygens als aan Tesselschade een afschrift zond. Ook Plemp had toen aan Vondel een ,, Vredes- scherts” gezonden, met de vraag, of hij deze grapjes aan Huygens zou durven zenden: ,,An Constantino has apinas missurus es audax?” Misschien was hij dus op de hoogte van Huygens’ vraag aan Tesselschade (Zie: Latijnsche gedichten van C. G. Plemp aan... Vondel, 1625—1638, in mijn ,,Rondom Vondel”, bij de Wereldbibliotheek 1927, bl. 99—-100.), en wilde ook hij Von- del aansporen tot een gedicht op den Vrede. Zie hierna op 1633. Van dit gedicht zijn twee autografen bewaard, waarvan een door Tessel- schade aan Hooft, het andere aan Huygens zal zijn gezonden.

OCR + GPT-4o

En saeght hem korts, in ’t oude worstelperck Versengen myn’ geboortstroom voor Rynberck: Wat portghe my dat ick den leeuw ophits, Die al te heet op ’t sorgelycke spits, Sich selven waeght, in veldslagh en voor vest, En sleept den roof in syn doorluchtigh nest? Hy spi[e]gel sich veel eer aen Cazimir, Die onlangs werd getroffen van dit vier. Hy spi[e]gel sich aen d’ eer van Swedenryck, Wiens weduw treurt op het gebalssemt lyck. Het oorlooghslot verschoont nu den soldaet, En lacht, wanneer het opperhoofden slaet. De koegel snort d’onedelsten voorby, En blindling treft de grooten op een ry. ’t Is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit, Op synen toght: dies stel uw gulde luit, En streel den held, dat het gemoed bedaer, En vre verkies voor oorloogh en gevaer. De vreé, een schat by veelen onbekent, Die overtreft triomfen sonder end. D’olyf behaeght my boven den laurier. Wat is de krygh een woest verslindend dier! Dat weet het volck, ’t welck op de grensen sucht, En eeuwigh kermt in een benaude lucht. Wat heeft het schier een eeuwe niet besuurt. Elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt. Het uitheemsch schuim d’inlandsche vruchten maeit. De zee en ’t veld met lycken syn besait. De nagebuur die schent ons jaerlyx aen, Uit eige baet, en juicht soo wy vergaen.

Image